In juli 2011 moest de Oostenrijkse ondernemer Niko Alm even een afspraak met een arts maken toen hij er op stond dat hij met een vergiet op zijn hoofd op de foto voor zijn rijbewijs ging. Nadat de arts had vastgesteld dat Alm in gezonde psychische staat verkeerde, mocht hij toch met het vergiet op zijn hoofd op zijn rijbewijsfoto. Alm wilde met een vergiet op de foto omdat hij daarmee, zo claimde hij, zijn religie van het Vliegende Spaghettimonster, ook wel Pastafari, uitdraagt. Het dragen van een hoofddeksel op foto’s voor officiële documenten is verboden in Oostenrijk – behalve als er religieuze redenen aan ten grondslag liggen. Is het niet oneerlijk dat religieuze mensen wel met een hoofddeksel op foto’s voor officiële documenten mogen en niet-religieuze mensen niet? Is dit een vorm van discriminatie of ongelijke behandeling? Hoe wordt dit onderscheid gerechtvaardigd?

 

Dat religieuze mensen in Oostenrijk (en meer landen) een hoofddeksel mogen dragen, als onderdeel van hun religie op een foto voor officiële documenten, is gebaseerd op het recht op godsdienstvrijheid. Alm ervoer dit onderscheid tussen religieuzen en niet-religieuzen als problematisch en besloot het op een ludieke manier aan de kaak te stellen. Doordat Alm zei een religie aan te hangen, kon hij zich nu beroepen op het recht op godsdienstvrijheid.

 

Het mogen dragen van een hoofddeksel op officiële documenten is slechts één van de vele voorbeelden waarbij religieuzen buiten (een categorie van) de wet lijken te staan.

De uitzondering op het moeten betalen van belasting is er bijvoorbeeld nog zo één. Deze uitzondering op wetten is geworteld in het recht op godsdienstvrijheid en dit recht heeft een belangrijke plaats in vele mensenrechtenverdragen. Mijn focus ligt op artikel 9 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens. Deze luidt als volgt:

 

“Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.”

 

Het probleem met artikel 9 EVRM

 

Het bestaan van dit recht, of in ieder geval de huidige formulering van artikel 9, is in mijn ogen problematisch aangezien het allerlei implicaties en (schijnbare) paradoxen met zich meebrengt die het wellicht moeilijk maken om het zelfstandige bestaan van deze vrijheid te rechtvaardigen. Er wordt in ons wetten- en rechtensysteem, zoals bijvoorbeeld te zien is aan de verschillende artikelen in de Nederlandse grondwet, een onderscheid gemaakt tussen een willekeurige mening of wereldbeeld verkondigen (vrijheid van meningsuiting) en daarover een bijeenkomst beleggen (vrijheid van vergadering) aan de ene kant en het in woord en daad belijden van een religie aan de andere kant (vrijheid van godsdienst). Dit onderscheid roept een aantal vragen op. Waaraan verdient religie die speciale status? Is het terecht dat religie nog apart wordt genoemd naast andere wereldbeelden of ideologieën?

 

Tot nu toe werd er steeds gesproken over ‘het recht op godsdienstvrijheid’, terwijl dit recht in officiële documenten zoals het EVRM vrijwel altijd samengaat met de vrijheid van gedachte en geweten (‘thought’ en ‘conscience’). Blijkbaar achten de makers van verdragen als het EVRM het noodzakelijk om godsdienst nog apart te noemen naast gedachte en geweten en naast de vele andere vrijheden.

 

Is vrijheid van gedachten en geweten alleen niet voldoende om de bescherming van godsdienst te waarborgen?

Waarom moet godsdienst nog apart vermeld worden? Met andere woorden: wat is er zo speciaal aan religie?

 

Jurist Sonu Bedi wijdde er een artikel aan, genaamd What is so special about religion?. Ook rechtsfilosoof Anthony Ellis schreef een gelijknamig artikel. Meer en meer wetenschappers trekken de speciale positie van religie in de samenleving en ons rechtssysteem in twijfel. Hiervoor hebben ze verschillende beweegredenen. Bedi redeneert dat een religie pas een vrijstelling van de wet of een speciale behandeling verdient als bewezen kan worden dat religie meer is dan gewoon een voorkeur of vrijwillige organisatie. Volgens Bedi is het niet het geval dat een religie meer is dan een voorkeur. Uiteindelijk laten individuen zich bijvoorbeeld bekeren, verlaten ze een bepaalde religie of kiezen ze zelf welke religieuze leerstellingen ze wel of niet volgen. Volgens Bedi zou je religie daarom gelijk kunnen stellen aan andere vrijwillige verenigingen, zoals bijvoorbeeld sportclubs, de Rotary en de schaakclub. Religies zouden daarmee niet specialer behandeld moeten worden dan andere vrijwillige organisaties worden behandeld.

 

De tulbanddrager en de hoedendrager

 

Bedi maakt zijn argument sterk met een vergelijking tussen de tulbanddrager en de hoedendrager. Het is volgens Bedi onredelijk dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen deze twee mensen als het gaat om een uitzondering op de wet. Het is onterecht dat de tulbanddrager een uitzondering krijgt op het dragen van een motorhelm, maar een ‘normale hoedendrager’ niet, aangezien het volgens hem in beide gevallen om het uiten van een vrijwillige voorkeur gaat.

 

Ten eerste dragen lang niet alle sikhs een tulband; je hoeft geen tulband te dragen om jezelf een sikh te noemen. Dit bewijst al dat het niet een noodzakelijk voorschrift is van het sikhisme, maar dat het slechts een voorkeur is binnen de religie. De overheid kan natuurlijk niet bepalen of het dragen van een tulband een religieuze plicht is of niet, maar er zou daarin geen onderscheid moeten worden gemaakt tussen het dragen van een tulband en het dragen van een hoed. Beide kunnen immers belangrijke uitingen zijn van iemands identiteit, maar het blijft een keuze. Als het geen onvrijwillige handeling is om een tulband op te hebben, wat rechtvaardigt dan nog dat er een uitzondering gemaakt kan worden op het moeten dragen van een helm als je een motor bestuurt?

 

Ten tweede wordt er een vergelijking gemaakt tussen religies en verenigingen. Stel dat je lid bent van een hoeden-draag-club; een club van mensen die de voorkeur hebben om een hoed te dragen, ook tijdens het motorrijden. Verdien je dan een uitzondering op de wet om een helm te dragen omdat je lid bent van deze hoeden-draag-club? Het logische antwoord is nee, maar dit leidt toch snel tot de vraag: waarom verdienen sikhs deze uitzondering wel, terwijl het dragen van een tulband net zo vrijwillig is. Er lijkt geen goede reden te zijn voor het feit dat het manifesteren van een religieuze praktijk, in dit geval het dragen van een tulband, wel recht heeft op een uitzondering op de wet, terwijl het net zo vrijwillig is als het dragen van een hoed als uiting van de hoeden-draag-club.

 

Is het dan misschien omdat religies meer ethisch en normatief van aard zijn dat ze daarom beschermwaardiger zijn?

 

Helaas, religie heeft geen monopolie op moraliteit. Er zijn genoeg verenigingen die ook ontstaan zijn in een ethisch kader, zoals bijvoorbeeld de Rotary en de padvinders en ook zij mogen hun hoedje niet op in plaats van een helm.

Wel lijkt het erop dat er voor religieuze mensen meer op het spel staat als ze hun praktijk niet kunnen manifesteren, zoals bijvoorbeeld de mogelijkheid dat je in de hel eindigt. Maar is de overheid de aangewezen instantie om je daartegen te beschermen? De overheid kan de angst voor de hel niet realistisch verklaren, omdat de overheid daarmee zelf ook een aanname maakt over het wel of niet bestaan van de hel. Dit gaat tegen het idee in dat een overheid waarheid ziet in een bepaalde religie en niet in een andere.

 

Begrijp me niet verkeerd: het is niet zo dat religieuzen niet beschermd zouden moeten worden door middel van mensenrechten, maar het apart noemen van godsdienst in artikel 9 impliceert dat religie toch nog als iets bijzonders beschouwd wordt. Dit wordt gedaan omdat religie kwetsbaar is, iets wat door de hele geschiedenis heen bevestigd is en de oorlogen die daarmee gepaard gingen. Daarbij speelt religie vaak een belangrijke rol in de levens van vele mensen en de geschiedenis laat zien dat religie kwetsbaar is en dat het in het verleden reden is geweest (en nu nog steeds) om andersdenkenden te doden.

 

Het probleem dat op dit moment is geïdentificeerd, is het feit dat religie een speciale positie heeft verworven in de samenleving met een daarbij horende speciale behandeling.

 

De mogelijke oplossing voor ongelijke behandeling

 

Religieuze mensen krijgen soms een uitzondering op de wet, zoals de sikh met zijn tulband op de motor, terwijl een niet-religieus persoon geen hoed mag dragen op de motor en wel verplicht is tot het dragen van een helm. Dit terwijl zowel het dragen van een tulband als het dragen van een hoed beide vrijwillige handelingen zijn. Religieuze overtuigingen lijken kwetsbaarder en meer beschermwaardig bevonden te worden, maar dit is onterecht. Een godsdienst is niet uniek in het bevorderen van prosociaal gedrag, het hebben van ethische ideeën over hoe je het leven moet leven, of in het zijn van een belangrijk onderdeel in iemands leven. Religie zou geen speciale status moeten hebben in de samenleving.

 

Daarentegen zouden álle overtuigingen die individuen helpen om een morele identiteit te vormen een speciale status moeten hebben. In dat geval zou godsdienst ook niet apart genoemd moeten worden in artikel 9, omdat dat impliceert dat godsdienst nog een speciale toevoeging heeft bovenop gedachten en geweten, maar dit is niet het geval. Daarom stel ik bij deze voor om een algemener artikel 9 op te stellen, in de vorm van ethische rechten, culturele rechten of simpelweg het recht op de vrijheid van geweten, zodat er geen onderscheid wordt gemaakt in religieuze overtuigingen en niet-religieuze overtuigingen. Als een orthodoxe jood niet verplicht in het leger hoeft vanwege religieuze redenen, zou een pacifist dat ook niet moeten hoeven, vanwege zijn of haar gewetens overtuiging.

 

Het niet apart noemen van godsdienst in artikel 9 heeft als gevolg dat er een gelijke behandeling wordt gewaarborgd tussen religieuze en niet-religieuze overtuigingen. Religie is niet uniek en speciaal, het moet gelijkgesteld worden aan andere overtuigingen en zingevende praktijken. Dit gebeurt in feite al, aangezien artikel 9 gaat over de vrijheid van godsdienst, geweten én gedachte, maar doordat godsdienst nog apart wordt genoemd, wordt er geïmpliceerd dat godsdienst nog iets aparts is dat een speciale behandeling tot gevolg heeft. Door godsdienst uit artikel 9 te schrappen zou dit wellicht voorkomen kunnen worden, terwijl het dezelfde bescherming voor religie zal waarborgen.

 

Referenties

Bedi, S. (2007). What is so special about religion? The dilemma of religious exemption. The Journal of Political Philosophy: Volume 15, Number 2, 2007, pp. 235–249

 

Dworkin, R.M. (2012). Is There a Right to Religious Freedom? In Religion Without God. online

 

Ellis, A. (2006). What is special about religion? Law and Philosophy (2006). Volume 25, number 2, pp. 219–241.

 

Habermas, J. (2004). Religious tolerance – The pacemaker for cultural rights. Philosophy. Volume 79, number 01, pp. 5-18.

 

Nickel, J.W. (2005). Who needs freedom of religion? University of Colorado Law Review Volume 76 2005, pp. 941-964.

 

Zucca, L. (2013). Prince or Pariah? The Place of Freedom of Religion in a System of International Human Rights. European University Institute Robert Schuman Centre for Advanced Studies RELIGIOWEST.

 

Saskia Huijgen

Vierdejaars studente Liberal Arts and Sciences. Hoofdrichting: Religie en Cultuur met een minor Conflict Studies. Ze studeert momenteel een half jaar aan de University of California Santa Barbara om daar nog meer te leren over conflict, mensenrechten en de belangrijke rol die religie daarin kan spelen.